
Jurisprudentie
AA9652
Datum uitspraak2000-12-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6893 WW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6893 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/6893 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Roermond onder dagtekening augustus 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr A. Müller, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
13 september 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr B. de Pijper, werkzaam bij Gak Nederland bv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde heeft van 31 mei 1993 tot 23 januari 1997 een uitkering ingevolge de WW ontvangen.
Bij het bij besluit op bezwaar d.d. 16 december 1997 gehandhaafde besluit van 5 september 1997 heeft appellant gedaagdes recht op uitkering over de periode van 2 januari 1995 tot en met 27 augustus 1995 herzien op de grond dat gedaagde gedurende dit tijdvak voor een drietal uitzendbureaus had gewerkt en die gewerkte uren niet dan wel niet volledig op de daarvoor bestemde werkbriefjes had vermeld. Voorts is besloten de als gevolg van deze herziening te veel betaalde uitkering ad f 4.308,53 van gedaagde terug te vorderen. Ten slotte heeft appellant wegens het plegen van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 25, aanhef en onder b, van de WW een sanctie opgelegd in de vorm van een korting van 30% gedurende 42 weken en besloten het in verband hiermee verschuldigde bedrag ad f 9.659,86 van gedaagde terug te vorderen.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen de herziening van het recht op uitkering en de daaruit voortvloeiende terugvordering ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar, voorzover hierbij de opgelegde sanctie en de daarop gebaseerde terugvordering is gehandhaafd, vernietigd en het beroep van gedaagde inzoverre gegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar tegen het primaire besluit van 5 september 1997 inzoverre gegrond verklaard en dit besluit voorzover betrekking hebbende op de opgelegde sanctie en de hiermee verband houdende terugvordering herroepen. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen genomen omtrent proceskosten van gedaagde en het gestorte griffierecht.
De rechtbank heeft hiertoe -samengevat- overwogen dat naar haar oordeel ingevolge artikel XVII, eerste lid, van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (hierna: de wet Boeten), zonodig in afwijking van artikel XVI van de Wet boeten, de artikelen 24, tweede lid, 27 en 28 van de WW, zoals deze luiden na 1 augustus 1996, niet van toepassing zijn op gedragingen, feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan voor deze datum. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat artikel 24, met uitzondering van het tweede lid hiervan, en artikel 25 van de WW, zoals deze luiden na 1 augustus 1996, wel van toepassing zijn op gedragingen, feiten en omstandigheden van voor deze datum. Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat in het geval van gedaagde een maatregel met inachtneming van artikel 24, vijfde lid, van de WW, zoals dat artikel sinds 1 augustus 1996 luidt, had moeten worden opgelegd en dat toepassing van het oude artikel 25 van de WW derhalve achterwege had moeten blijven.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de aangevallen uitspraak voorzover hierbij het besluit op bezwaar is vernietigd en het primaire besluit is herroepen. Appellant kan zich niet verenigen met de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen waar deze de reikwijdte van artikel XVII van de Wet Boeten betreffen.
Appellant heeft in dit verband het volgende aangevoerd:
"Artikel XVI, eerste lid Wet BMTi bepaalt dat in de bevoegdheid van de bedrijfsvereniging, de Sociale Verzekeringsbank en de gemeenten tot weigering van uitkering wegens gedragingen die hebben plaatsgevonden voor inwerkingtreding van deze wet, alsmede in de bevoegdheid tot terugvordering en verrekening van hetgeen voor die datum onverschuldigd is betaald, geen wijziging wordt gebracht. In artikel XVII, eerste lid van de Wet BMTi is -kort gezegd- bepaald, dat zonodig in afwijking van artikel XVI, de artikelen 24, tweede lid, 27 en 28 van de Werkloosheidswet, zoals deze luiden na de inwerkingtreding van deze wet, niet van toepassing zijn op gedragingen, feiten en omstandigheden die zich voordoen voor de inwerkingtredingsdatum van deze wet.
Ondergetekende leest de overgangsbepalingen XVI en XVII van de Wet BMTi aldus dat op gedragingen, feiten en omstandigheden die zich voordoen voor de inwerkingtreding van deze wet en het oude recht van toepassing is, en dat een eenmaal -voor 1 augustus 1996- opgelegde sanctie ook na deze datum zijn oorspronkelijke hoogte en duur blijft behouden.
Naar de mening van ondergetekende heeft de wetgever met artikel XVII slechts benadrukt dat de bepalingen van de meest ingrijpend gewijzigde artikelen, namelijk de artikelen omtrent verwijtbare werkloosheid, de sanctionering en de voortzetting van een weigering bij herleving van het recht op uitkering, niet van toepassing zijn op gedragingen die zich voordoen voor inwerkingtreding van de Wet BMTi.
In de visie van de rechtbank zou een voor 1 augustus 1996 gepleegde benadelingsbehandeling, bij afwezigheid van artikel 25 WW in artikel XVII van de Wet BMTi, gesanctioneerd moeten worden op grond van het nieuwe recht, terwijl diezelfde benadelingshandeling op grond van artikel 27 WW, en wel opgenomen in artikel XVII van de Wet BMTi, op grond van het oude recht gesanctioneerd zou worden.
Ondergetekende is van mening dat met artikel 27 van de WW, zoals dit artikel luidde voor 1 augustus 1996, alle uitkeringsverplichtingen WW -derhalve ook op de mededelingsverplichting en de verplichting geen benadelingshandelingen te plegen- gesanctioneerd werden.".
De Raad kan zich met dit betoog verenigen. Een en ander betekent dat op benadelingshandelingen die zijn gepleegd vóór 1 augustus 1996 het recht van toepassing is zoals dat voor deze datum gold.
De rechtbank heeft derhalve op onjuiste gronden het besluit op bezwaar, voorzover betrekking hebbende op de sanctie en de hierop gebaseerde terugvordering, vernietigd en het primaire besluit ter zake van deze onderdelen herroepen.
In verband hiermee heeft de rechtbank ten onrechte geen antwoord gegeven op de vraag wat er zij van de door appellant opgelegde sanctie van 30% gedurende 42 weken en de terugvordering van het bedrag van f 9.659,86.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal thans de Raad deze vraag beantwoorden.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat gedaagde nu hij niet (volledig) mededeling heeft gedaan van de door hem in de periode van 2 januari 1995 tot en met 27 augustus 1995 verrichte werkzaamheden niet heeft voldaan aan zijn in artikel 25, aanhef onder b, van de WW neergelegde verplichting zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
Gelet op het bepaalde in artikel 27 van de WW was appellant dan ook bevoegd ter zake een sanctie op te leggen.
Ingevolge het op 1 juli 1994 in werking getreden Besluit sanctietoepassing werkloosheidswet van de toenmalige Sociale Verzekeringsraad (Stcrt 1994,61) is een benadelingshandeling als hier aan de orde een gedraging van de vijfde categorie. Afhankelijk van de mate waarin de gedraging of nalatigheid betrokkene kan worden verweten wordt een sanctie opgelegd van 10% gedurende 8 weken, 20% gedurende 16 weken, 30% gedurende 21 weken, 30% gedurende 42 weken dan wel weigering van de gehele uitkering over de volledige of resterende uitkeringsduur.
Appellant heeft een sanctie opgelegd van 30% gedurende 42 weken. Appellant heeft hierbij de volgende feiten en omstandigheden laten wegen: de hoogte van het benadelingbedrag, gelegen tussen f 3.000,- en f 6000,-, het bewust onjuist invullen van de werkbriefjes, de duur van de gedraging: 12 weken verspreid over 8 maanden, het aantal van de niet opgegeven uren: in totaal 278, en heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat er geen omstandigheden zijn aan te wijzen ter verontschuldiging van de gepleegde gedraging.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat van appellants opvatting dat de mate van verwijtbaarheid zodanig is dat in verband hiermee een sanctie van 30% gedurende 42 weken wordt toegepast niet gezegd kan worden dat appellant hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
Gelet evenwel op de hoogte van het bedrag dat als gevolg van de opgelegde sanctie te veel aan uitkering is toegekend, te weten f 9.659,86, in verhouding tot de hoogte van het benadelingbedrag te weten f 4.308,43, is de Raad van oordeel dat het sanctiebesluit in dit geval een effect heeft dat in strijd is met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de sanctie en de ernst van de gedraging.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbende op de sanctie niet in stand kan blijven. Hiermee is tevens de grondslag komen te ontvallen aan het besluit tot terugvordering van het bedrag van f 9.659,86 zodat het bestreden besluit ook inzoverre niet in stand kan blijven.
Ten overvloede in dit geding overweegt de Raad dat in dit geval een sanctie die leidt tot een terug te betalen bedrag met een hoogte van circa 1,5 maal het bedrag van de benadeling de rechterlijke toetsing wel zou kunnen doorstaan. Een algehele terugvordering van het bedrag dat te veel aan uitkering zou zijn ontvangen indien deze sanctie zou zijn opgelegd, zou eveneens die toetsing kunnen doorstaan.
De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, het besluit op bezwaar voorzover hierbij de sanctie is gehandhaafd, alsmede de hierop gebaseerde terugvordering, vernietigd en het beroep van gedaagde in zoverre gegrond verklaard. De Raad ziet evenwel onvoldoende grond om tevens het primaire besluit van 5 september 1997 te vernietigen. Appellant zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen ter zake van de sanctie een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, in hoger beroep begroot op f 710,- voor verleende rechtsbijstand.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover hierbij het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 5 september 1997 gegrond is verklaard ter zake van de daarbij opgelegde sanctie en de op daarop gebaseerde terugvordering alsmede voorzover hierbij dat besluit is herroepen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 710,- te betalen aan de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2000.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. de Hartog.
GdJ
14/12
??
98/6893 WW
-Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.-